De persoon die zowel directeur als aandeelhouder is van een besloten vennootschap (BV) heeft zoveel invloed op de gang van zaken binnen de BV dat hij ook zelf zijn salaris zou kunnen vaststellen en hiervoor (onbedoeld) voordeel zou kunnen halen. Daarom is in artikel 12a Wet LB bepaald dat een aanmerkelijkbelanghouder (iemand die, eventueel samen met zijn fiscale partner, direct of indirect gerechtigd is tot minimaal 5% van de aandelen) die arbeid verricht voor zijn BV een loon wordt geacht te ontvangen dat gebruikelijk is voor zijn werkzaamheden.
Het gebruikelijk loon wordt dan vastgesteld op ten minste het hoogste van de volgende bedragen:
a. 75% (2014 en eerder: 70%) van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de overige werknemers van de vennootschap of daarmee verbonden vennootschappen;
c. € 46.000 (2018 en 2019: € 45.000).
Als de opbrengsten van de BV (bijna) geheel voortvloeien uit de door de ab-houder verrichte arbeid (denk aan de bv waarin de beroepsbeoefenaar zijn beroep uitoefent of de bv waarvan de opbrengst bestaat uit managementfee voor de inzet van de ab-houder) dan wordt de zogenoemde afroommethode toegepast: er wordt dan uitgegaan van de opbrengsten van de BV verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten, lasten en afschrijvingen. Er kan eventueel rekening worden gehouden met een winstopslag. Na aftrek van de kosten zal het gebruikelijk loon veelal 70% van de winst of van de managementfee bedragen.
Het gebruikelijk loon wordt niet lager vastgesteld als de BV een tijdje verliesgevend was; aannemelijk moet zijn dat sprake is van een structurele verliessituatie die in de weg staat aan de betaling van een ‘normaal’ loon.
Voor de start-upsector is de gebruikelijkloonregeling vanaf 2017 versoepeld. Bij innovatieve start-ups mag het gebruikelijk loon worden gesteld op het wettelijk minimumloon, ook al zijn er andere werknemers die meer verdienen. Het moet dan wel gaan om bedrijven die voor de S&O-afdrachtvermindering als starter worden aangemerkt.